unload
US /ʌnˈloʊd/
UK /ʌnˈloʊd/

1.
2.
3.
verkopen, kwijtraken
get rid of (something unwanted) by selling it or passing it on to someone else
:
•
He needed to unload his old car before buying a new one.
Hij moest zijn oude auto kwijt voordat hij een nieuwe kocht.
•
The company decided to unload some of its less profitable assets.
Het bedrijf besloot enkele van zijn minder winstgevende activa te verkopen.
4.
uiten, ventileren, afreageren
express or get rid of (strong feelings or a lot of information) by talking or writing
:
•
She needed to unload her worries on someone.
Ze moest haar zorgen bij iemand kwijt.
•
He used his journal to unload his thoughts and feelings.
Hij gebruikte zijn dagboek om zijn gedachten en gevoelens te uiten.