trouper
US /ˈtruː.pɚ/
UK /ˈtruː.pɚ/
1.
acteur, lid van een theatergezelschap
a member of a theatrical company
:
•
The old trouper still remembered every line of the play.
De oude acteur herinnerde zich nog elke zin van het toneelstuk.
•
She joined a traveling trouper right after college.
Ze sloot zich direct na haar studie aan bij een reizend gezelschap.
2.
doorzetter, harde werker
a person who is reliable and does their job well despite difficulties
:
•
She's a real trouper, always cheerful even when things are tough.
Ze is een echte doorzetter, altijd vrolijk, zelfs als het moeilijk is.
•
Despite the long hours, he was a true trouper and never complained.
Ondanks de lange uren was hij een echte doorzetter en klaagde hij nooit.