transitive
US /ˈtræn.sə.t̬ɪv/
UK /ˈtræn.sə.t̬ɪv/
1.
overgankelijk
relating to or denoting a verb that takes a direct object (e.g., 'see' in 'I see a cat').
:
•
The verb 'eat' is transitive because you can 'eat an apple'.
Het werkwoord 'eten' is overgankelijk omdat je 'een appel kunt eten'.
•
Many verbs in English can be both transitive and intransitive depending on the context.
Veel werkwoorden in het Engels kunnen zowel overgankelijk als onovergankelijk zijn, afhankelijk van de context.