stool

US /stuːl/
UK /stuːl/
"stool" picture
1.

kruk

a seat without a back or arms, typically resting on three or four legs or a single pedestal.

:
•
She sat on a small wooden stool.
Ze zat op een kleine houten kruk.
•
The bar had high stools for customers.
De bar had hoge krukken voor klanten.
:
perchseatbench
2.

ontlasting, feces

a sample of feces used for medical diagnosis.

:
•
The doctor requested a stool sample for testing.
De dokter vroeg om een ontlastingmonster voor onderzoek.
•
The lab technician analyzed the stool for parasites.
De laboratoriumtechnicus analyseerde de ontlasting op parasieten.
:
fecesexcrementdungpoopbowel movement
1.

ontlasten, poepen

to produce feces from the body.

:
•
The baby stooled several times today.
De baby heeft vandaag meerdere keren ontlasting gehad.
•
He felt the urge to stool after breakfast.
Hij voelde de drang om te ontlasten na het ontbijt.
:
defecateexcretepoopevacuate bowels
:
bar stoolstool pigeonfall between two stools