skate

US /skeɪt/
UK /skeɪt/
"skate" picture
1.

schaats, rolschaats

a boot with a blade or a set of wheels attached to the sole, used for gliding over ice or a hard surface

:
She put on her ice skates and glided onto the rink.
Ze trok haar ijsschaatsen aan en gleed de baan op.
He bought a new pair of roller skates for his birthday.
Hij kocht een nieuw paar rolschaatsen voor zijn verjaardag.
2.

rog

a large, flat fish of the ray family, typically found on the seabed

:
The chef prepared a delicious dish of pan-seared skate.
De chef bereidde een heerlijk gerecht van gebakken rog.
Fishermen often catch skate in their nets.
Vissers vangen vaak roggen in hun netten.
1.

schaatsen, rolschaatsen

to glide over ice or a hard surface on skates

:
They went to the park to skate on the frozen pond.
Ze gingen naar het park om op de bevroren vijver te schaatsen.
He learned to skate when he was five years old.
Hij leerde schaatsen toen hij vijf jaar oud was.