shank

US /ʃæŋk/
UK /ʃæŋk/
"shank" picture
1.

scheenbeen, schenkel

the part of the human leg between the knee and the ankle

:
He got a deep cut on his shank while hiking.
Hij kreeg een diepe snee op zijn scheenbeen tijdens het wandelen.
The dog gnawed on the bone until only the shank remained.
De hond knaagde aan het bot totdat alleen het schenkel overbleef.
2.

mes, steekwapen

a long, thin, usually pointed knife or other sharp object, especially one improvised as a weapon

:
The prisoner was caught with a homemade shank.
De gevangene werd betrapt met een zelfgemaakte mes.
He used a sharpened spoon as a shank.
Hij gebruikte een geslepen lepel als mes.
1.

neersteken, steken

to stab (someone) with a homemade knife or other sharp object

:
He threatened to shank anyone who crossed him.
Hij dreigde iedereen die hem dwarszat te neersteken.
The gang member tried to shank his rival during the prison riot.
Het bendelid probeerde zijn rivaal te neersteken tijdens de gevangenisopstand.