registrar
US /ˈredʒ.ə.strɑːr/
UK /ˈredʒ.ə.strɑːr/
1.
registrator, secretaris
an official in a college or university who is responsible for keeping student records
:
•
The registrar confirmed my enrollment for the next semester.
De registrator bevestigde mijn inschrijving voor het volgende semester.
•
You need to speak to the registrar about your transfer credits.
Je moet met de registrator spreken over je overdrachtspunten.
2.
ambtenaar van de burgerlijke stand, registrator
an official who keeps a register or record, especially of births, marriages, and deaths
:
•
The local registrar issued the birth certificate.
De lokale ambtenaar van de burgerlijke stand gaf de geboorteakte af.
•
She works as a registrar at the county office.
Ze werkt als ambtenaar van de burgerlijke stand bij het provinciale kantoor.
3.
arts-assistent, resident
a doctor in a hospital who is training to be a specialist
:
•
The registrar on duty handled the emergency case.
De dienstdoende arts-assistent behandelde de spoedgeval.
•
She is a surgical registrar at the city hospital.
Ze is een chirurgisch arts-assistent in het stadsziekenhuis.