pregnant
US /ˈpreɡ.nənt/
UK /ˈpreɡ.nənt/

1.
zwanger
carrying a fetus or unborn offspring within the body
:
•
She is six months pregnant with her first child.
Ze is zes maanden zwanger van haar eerste kind.
•
The doctor confirmed that she was pregnant.
De dokter bevestigde dat ze zwanger was.
2.
zwanger van, betekenisvol
full of meaning; significant or suggestive
:
•
The silence in the room was pregnant with unspoken tension.
De stilte in de kamer was zwanger van onuitgesproken spanning.
•
His words were pregnant with meaning, though he said little.
Zijn woorden waren zwanger van betekenis, hoewel hij weinig zei.