people
US /ˈpiː.pəl/
UK /ˈpiː.pəl/
1.
mensen, volk
human beings in general or considered collectively
:
•
Many people attended the concert.
Veel mensen woonden het concert bij.
•
The park was full of people enjoying the sun.
Het park was vol met mensen die van de zon genoten.
2.
volk, natie
the members of a particular nation, community, or ethnic group
:
•
The indigenous people have a rich cultural heritage.
De inheemse bevolking heeft een rijk cultureel erfgoed.
•
The French people are known for their cuisine.
Het Franse volk staat bekend om zijn keuken.
1.
bevolken, vullen
to fill with people
:
•
The new stadium will people the area with fans.
Het nieuwe stadion zal het gebied met fans bevolken.
•
The city council plans to people the abandoned buildings with new residents.
De gemeenteraad is van plan de verlaten gebouwen met nieuwe bewoners te bevolken.