one-on-one
US /ˌwʌn.ɑːnˈwʌn/
UK /ˌwʌn.ɑːnˈwʌn/

1.
één-op-één, individueel
involving only two people
:
•
The manager held a one-on-one meeting with each employee.
De manager hield een één-op-één vergadering met elke werknemer.
•
They had a serious one-on-one conversation about their future.
Ze hadden een serieus één-op-één gesprek over hun toekomst.
1.
één-op-één, individueel gesprek
a situation or interaction involving only two people
:
•
Let's have a one-on-one to discuss this issue.
Laten we een één-op-één hebben om dit probleem te bespreken.
•
The coach prefers to give feedback in a one-on-one setting.
De coach geeft de voorkeur aan feedback in een één-op-één setting.
1.
één-op-één, individueel
involving only two people; directly between two individuals
:
•
They decided to talk one-on-one to resolve their differences.
Ze besloten één-op-één te praten om hun verschillen op te lossen.
•
The mentor worked one-on-one with each student.
De mentor werkte één-op-één met elke student.