mouthpiece
US /ˈmaʊθ.piːs/
UK /ˈmaʊθ.piːs/
1.
spreekbuis, woordvoerder
a person or organization that voices the opinions or policies of another
:
•
The newspaper became a mouthpiece for the government.
De krant werd een spreekbuis voor de regering.
•
He acted as a mouthpiece for the community's concerns.
Hij fungeerde als spreekbuis voor de zorgen van de gemeenschap.
2.
mondstuk
the part of a telephone, microphone, or other device into which one speaks
:
•
Speak clearly into the mouthpiece.
Spreek duidelijk in het mondstuk.
•
He wiped the mouthpiece of the phone before handing it to me.
Hij veegde het mondstuk van de telefoon af voordat hij het aan mij gaf.
3.
mondstuk
the part of a wind instrument that is placed in or against the player's mouth
:
•
The trumpet player cleaned his mouthpiece after the performance.
De trompettist maakte zijn mondstuk schoon na het optreden.
•
She replaced the worn-out mouthpiece on her clarinet.
Ze verving het versleten mondstuk van haar klarinet.