mortgage
US /ˈmɔːr.ɡɪdʒ/
UK /ˈmɔːr.ɡɪdʒ/
1.
hypotheek
a legal agreement by which a bank or other organization lends money at interest in exchange for taking title to the debtor's property, with the condition that the conveyance of title becomes void upon the payment of the debt.
:
•
They took out a mortgage to buy their new house.
Ze sloten een hypotheek af om hun nieuwe huis te kopen.
•
The monthly mortgage payment is quite high.
De maandelijkse hypotheekbetaling is vrij hoog.
1.
verhypothekeren
to convey (property) by mortgage
:
•
He had to mortgage his house to pay off his debts.
Hij moest zijn huis verhypothekeren om zijn schulden af te betalen.
•
They decided to mortgage their property to fund the new business venture.
Ze besloten hun eigendom te verhypothekeren om de nieuwe zakelijke onderneming te financieren.