moon
US /muːn/
UK /muːn/

1.
maan
the natural satellite of the earth, visible by reflected sunlight, and having a disk-like appearance at full moon
:
•
The moon was full and bright in the night sky.
De maan was vol en helder aan de nachtelijke hemel.
•
Astronauts have walked on the moon.
Astronauten hebben op de maan gelopen.
2.
maan, natuurlijke satelliet
a natural satellite of any planet
:
•
Jupiter has many moons.
Jupiter heeft veel manen.
•
Scientists are studying the moons of Saturn.
Wetenschappers bestuderen de manen van Saturnus.
1.
billen tonen, moonen
to expose one's buttocks to someone in public as a joke or insult
:
•
He got arrested for mooning the crowd at the concert.
Hij werd gearresteerd voor het tonen van zijn billen aan het publiek op het concert.
•
The mischievous boys decided to moon the passing car.
De ondeugende jongens besloten de passerende auto te moonen.
2.
zwijmelen, rondhangen, dromen
to behave in a listless, dreamy, or languid manner, especially because of being in love
:
•
She's been mooning over him ever since they met.
Ze is al aan het zwijmelen over hem sinds ze elkaar ontmoetten.
•
Stop mooning around and get some work done!
Stop met rondhangen en ga aan het werk!