minus
US /ˈmaɪ.nəs/
UK /ˈmaɪ.nəs/
1.
min, onder
reduced by the subtraction of
:
•
Ten minus three is seven.
Tien min drie is zeven.
•
The temperature dropped to five degrees minus zero.
De temperatuur daalde tot vijf graden onder nul.
2.
min, negatief
indicating a negative feature or disadvantage
:
•
The only minus is the high cost.
Het enige minpunt is de hoge kosten.
•
On the minus side, the weather was terrible.
Aan de min kant was het weer verschrikkelijk.
1.
minpunt, nadeel
a disadvantage or a negative feature
:
•
The only minus of the plan is the cost.
Het enige minpunt van het plan zijn de kosten.
•
There are several pluses and minuses to consider.
Er zijn verschillende plussen en minnen om te overwegen.
1.
min, negatief
on the negative side; less than zero
:
•
The temperature is minus five degrees Celsius.
De temperatuur is min vijf graden Celsius.
•
His score was minus ten.
Zijn score was min tien.