mercy
US /ˈmɝː.si/
UK /ˈmɝː.si/
1.
genade, barmhartigheid
compassion or forgiveness shown toward someone whom it is within one's power to punish or harm
:
•
The judge showed mercy to the young offender.
De rechter toonde genade aan de jonge overtreder.
•
They begged for mercy, but the captors were ruthless.
Ze smeekten om genade, maar de ontvoerders waren meedogenloos.
2.
geluk, zegen
a fortunate or desirable thing
:
•
It was a mercy that no one was seriously injured in the accident.
Het was een geluk dat niemand ernstig gewond raakte bij het ongeluk.
•
It's a small mercy that we still have power during the storm.
Het is een kleine zegen dat we nog steeds stroom hebben tijdens de storm.