memory
US /ˈmem.ər.i/
UK /ˈmem.ər.i/
1.
geheugen, herinneringsvermogen
the faculty by which the mind stores and remembers information
:
•
She has an excellent memory for faces.
Ze heeft een uitstekend geheugen voor gezichten.
•
My grandfather's memory is starting to fade.
Het geheugen van mijn grootvader begint te vervagen.
2.
herinnering, gedachtenis
something remembered from the past
:
•
I have fond memories of my childhood.
Ik heb mooie herinneringen aan mijn jeugd.
•
The old photograph brought back many memories.
De oude foto bracht veel herinneringen terug.
3.
geheugen, RAM
the part of a computer in which data is stored for rapid access
:
•
This computer has 16 GB of RAM memory.
Deze computer heeft 16 GB RAM-geheugen.
•
You might need to upgrade your computer's memory for better performance.
Mogelijk moet u het geheugen van uw computer upgraden voor betere prestaties.