limb

US /lɪm/
UK /lɪm/
"limb" picture
1.

ledemaat

an arm or leg of a human being, or a corresponding appendage of another animal

:
The accident resulted in the loss of a limb.
Het ongeluk resulteerde in het verlies van een ledemaat.
The monkey used all four limbs to climb the tree.
De aap gebruikte al zijn vier ledematen om de boom te beklimmen.
2.

tak

a large branch of a tree

:
The child climbed out onto a thick limb of the oak tree.
Het kind klom op een dikke tak van de eikenboom.
Birds were perched on every limb of the old tree.
Vogels zaten op elke tak van de oude boom.
1.

ontleden, verminken

to dismember (a person or animal)

:
The ancient punishment was to limb the traitor.
De oude straf was om de verrader te ontleden.
They threatened to limb anyone who defied them.
Ze dreigden iedereen die hen trotseerde te ontleden.