interject
US /ˌɪn.t̬ɚˈdʒekt/
UK /ˌɪn.t̬ɚˈdʒekt/

1.
interjecteren, inwerpen
say (something) abruptly as an interruption
:
•
She tried to interject a comment, but he ignored her.
Ze probeerde een opmerking te interjecteren, maar hij negeerde haar.
•
He would often interject with humorous remarks during the meeting.
Hij zou vaak interjecteren met humoristische opmerkingen tijdens de vergadering.