hearing
US /ˈhɪr.ɪŋ/
UK /ˈhɪr.ɪŋ/

1.
gehoor
the faculty of perceiving sounds
:
•
Her hearing is excellent for her age.
Haar gehoor is uitstekend voor haar leeftijd.
•
He lost his hearing after a loud explosion.
Hij verloor zijn gehoor na een luide explosie.
2.
hoorzitting, verhoor
an opportunity to state one's case
:
•
The accused was granted a fair hearing.
De beklaagde kreeg een eerlijk verhoor.
•
She requested a hearing to appeal the decision.
Ze vroeg om een hoorzitting om in beroep te gaan tegen de beslissing.