grit
US /ɡrɪt/
UK /ɡrɪt/

1.
vastberadenheid, doorzettingsvermogen, moed
courage and resolve; strength of character
:
•
It takes real grit to overcome such challenges.
Het vergt echte vastberadenheid om zulke uitdagingen te overwinnen.
•
She showed remarkable grit in finishing the marathon despite her injury.
Ze toonde opmerkelijke vastberadenheid door de marathon uit te lopen ondanks haar blessure.
1.
tanden op elkaar klemmen, knarsen
to clench (the teeth), especially in response to anger or pain
:
•
He had to grit his teeth to hold back the scream.
Hij moest zijn tanden op elkaar klemmen om de schreeuw in te houden.
•
She gritted her teeth and pushed through the pain.
Ze klemde haar tanden op elkaar en zette door de pijn heen.