grit

US /ɡrɪt/
UK /ɡrɪt/
"grit" picture
1.

vastberadenheid, doorzettingsvermogen, moed

courage and resolve; strength of character

:
It takes real grit to overcome such challenges.
Het vergt echte vastberadenheid om zulke uitdagingen te overwinnen.
She showed remarkable grit in finishing the marathon despite her injury.
Ze toonde opmerkelijke vastberadenheid door de marathon uit te lopen ondanks haar blessure.
2.

gruis, zand, grind

loose particles of stone or sand

:
The road was covered with loose grit after the storm.
De weg was na de storm bedekt met losse grind.
He felt a piece of grit in his eye.
Hij voelde een stukje gruis in zijn oog.
1.

tanden op elkaar klemmen, knarsen

to clench (the teeth), especially in response to anger or pain

:
He had to grit his teeth to hold back the scream.
Hij moest zijn tanden op elkaar klemmen om de schreeuw in te houden.
She gritted her teeth and pushed through the pain.
Ze klemde haar tanden op elkaar en zette door de pijn heen.