green
US /ɡriːn/
UK /ɡriːn/

1.
groen
of the color between blue and yellow in the spectrum; colored like grass or emeralds
:
•
The leaves on the trees are a vibrant green.
De bladeren aan de bomen zijn levendig groen.
•
She wore a beautiful green dress to the party.
Ze droeg een prachtige groene jurk naar het feest.
2.
milieuvriendelijk, groen
concerned with or supporting environmental protection
:
•
The company is committed to green energy solutions.
Het bedrijf zet zich in voor groene energieoplossingen.
•
They are advocating for more green policies in the city.
Ze pleiten voor meer groene beleidsmaatregelen in de stad.
3.
onrijp, groen
not fully cooked or ripened; unripe
:
•
These bananas are still too green to eat.
Deze bananen zijn nog te groen om te eten.
•
The tomatoes are still a bit green, they need more time on the vine.
De tomaten zijn nog een beetje groen, ze hebben meer tijd aan de struik nodig.
4.
onervaren, groen
lacking experience or training; naive
:
•
He's still very green when it comes to public speaking.
Hij is nog erg groen als het op spreken in het openbaar aankomt.
•
The new recruits are quite green, but they're eager to learn.
De nieuwe rekruten zijn behoorlijk groen, maar ze zijn leergierig.
1.
groen, de kleur groen
a color between blue and yellow in the spectrum; the color of grass or emeralds
:
•
The traffic light turned green.
Het verkeerslicht werd groen.
•
She loves wearing green.
Ze draagt graag groen.
1.
groen worden, groen maken
make or become green
:
•
The spring rains will green the fields.
De lenteregens zullen de velden groen maken.
•
The moss began to green the old stone wall.
Het mos begon de oude stenen muur groen te maken.