foster
US /ˈfɑː.stɚ/
UK /ˈfɑː.stɚ/

1.
bevorderen, stimuleren
to encourage or promote the development of something good, desirable, or positive
:
•
The school aims to foster a love of learning in its students.
De school streeft ernaar een liefde voor leren bij haar studenten te bevorderen.
•
Good communication can foster stronger relationships.
Goede communicatie kan sterkere relaties bevorderen.
2.
pleegzorgen, opvoeden
to bring up (a child that is not one's own by birth)
:
•
They decided to foster a child who needed a temporary home.
Ze besloten een kind te pleegzorgen dat een tijdelijk thuis nodig had.
•
Many families choose to foster children before adopting them.
Veel gezinnen kiezen ervoor om kinderen te pleegzorgen voordat ze hen adopteren.
1.
pleeg-, pleegzorg-
denoting a child or adult who has been taken into the care of foster parents
:
•
She grew up in a foster home after her parents passed away.
Ze groeide op in een pleeggezin nadat haar ouders waren overleden.
•
The organization provides support for foster children and their families.
De organisatie biedt ondersteuning aan pleegkinderen en hun gezinnen.