dashboard
US /ˈdæʃ.bɔːrd/
UK /ˈdæʃ.bɔːrd/
1.
dashboard, instrumentenpaneel
the panel under the windshield in a car or other vehicle, containing the speedometer, other gauges, and controls
:
•
The driver checked the fuel gauge on the dashboard.
De bestuurder controleerde de brandstofmeter op het dashboard.
•
She placed her phone on the car's dashboard.
Ze legde haar telefoon op het dashboard van de auto.
2.
dashboard, informatiepaneel
an information management tool that visually tracks, analyzes and displays key performance indicators (KPI), metrics and data points to monitor the health of a business, department or specific process
:
•
The sales team uses a digital dashboard to track their daily performance.
Het verkoopteam gebruikt een digitaal dashboard om hun dagelijkse prestaties bij te houden.
•
The project manager created a custom dashboard to monitor progress.
De projectmanager creëerde een aangepast dashboard om de voortgang te monitoren.