console
US /kənˈsoʊl/
UK /kənˈsoʊl/
1.
troosten, consoleren
to comfort (someone) at a time of grief or disappointment
:
•
She tried to console her friend after the breakup.
Ze probeerde haar vriendin te troosten na de breuk.
•
Nothing could console him after the loss of his pet.
Niets kon hem troosten na het verlies van zijn huisdier.
1.
console, sidetable
a cabinet or table designed to stand against a wall
:
•
She placed the vase on the antique console table.
Ze plaatste de vaas op de antieke consoletafel.
•
The television was built into a large wooden console.
De televisie was ingebouwd in een grote houten console.
2.
console, bedieningspaneel
a flat surface containing the controls for a machine, vehicle, or other device
:
•
The pilot checked the readings on the aircraft's console.
De piloot controleerde de metingen op de console van het vliegtuig.
•
The sound engineer adjusted the levels on the mixing console.
De geluidstechnicus paste de niveaus aan op de mengconsole.
3.
gameconsole, spelcomputer
a device for playing electronic video games
:
•
My brother got a new gaming console for his birthday.
Mijn broer kreeg een nieuwe gameconsole voor zijn verjaardag.
•
Many people prefer playing games on a PC rather than a console.
Veel mensen spelen liever games op een pc dan op een console.