court
US /kɔːrt/
UK /kɔːrt/
1.
rechtbank, gerechtshof
a body of people presided over by a judge, judges, or magistrate, and acting as a tribunal in civil and criminal cases
:
•
The suspect was brought before the court.
De verdachte werd voor de rechtbank gebracht.
•
The court ruled in favor of the plaintiff.
De rechtbank oordeelde in het voordeel van de eiser.
2.
baan, veld
a quadrangular area, either open or covered, marked out for ball games such as tennis or basketball
:
•
They played a game of tennis on the clay court.
Ze speelden een tenniswedstrijd op de gravelbaan.
•
The basketball court was newly renovated.
Het basketbalveld was onlangs gerenoveerd.
3.
hof, paleis
the residence of a sovereign or noble
:
•
The royal court was filled with nobles and dignitaries.
Het koninklijk hof was gevuld met edelen en hoogwaardigheidsbekleders.
•
She was presented at court last year.
Ze werd vorig jaar aan het hof gepresenteerd.
1.
versieren, winnen
pay attention to (someone) in order to win their support or affection
:
•
He tried to court her with flowers and gifts.
Hij probeerde haar te versieren met bloemen en cadeaus.
•
The politician is trying to court public opinion.
De politicus probeert de publieke opinie te winnen.