confidence

US /ˈkɑːn.fə.dəns/
UK /ˈkɑːn.fə.dəns/
"confidence" picture
1.

vertrouwen, zelfvertrouwen

the feeling or belief that one can rely on someone or something; firm trust

:
She has great confidence in her team's abilities.
Ze heeft veel vertrouwen in de capaciteiten van haar team.
He spoke with quiet confidence.
Hij sprak met stille zelfvertrouwen.
2.

zelfvertrouwen, zelfverzekerdheid

a feeling of self-assurance arising from one's appreciation of one's own abilities or qualities

:
He gained confidence after winning the competition.
Hij kreeg zelfvertrouwen na het winnen van de wedstrijd.
Lack of confidence can hinder your progress.
Gebrek aan zelfvertrouwen kan je vooruitgang belemmeren.
3.

zekerheid, overtuiging

the state of feeling certain about the truth of something

:
I can say with confidence that he is innocent.
Ik kan met zekerheid zeggen dat hij onschuldig is.
The police expressed confidence that they would catch the suspect.
De politie sprak haar vertrouwen uit dat ze de verdachte zouden pakken.
4.

vertrouwelijkheid, geheim

a secret or private matter told to one in trust

:
She shared a personal confidence with her best friend.
Ze deelde een persoonlijke vertrouwelijkheid met haar beste vriendin.
He was entrusted with many state confidences.
Hem werden veel staatsgeheimen toevertrouwd.