check up on
US /tʃek ʌp ɑn/
UK /tʃek ʌp ɑn/

1.
controleren, nakijken
to investigate or monitor someone or something to ensure they are doing what they should be doing or that everything is in order
:
•
I need to check up on the kids to make sure they're doing their homework.
Ik moet de kinderen controleren om er zeker van te zijn dat ze hun huiswerk maken.
•
The manager decided to check up on the new employee's progress.
De manager besloot de voortgang van de nieuwe medewerker te controleren.