cackle
US /ˈkæk.əl/
UK /ˈkæk.əl/

1.
kakel, gegier
a harsh, raucous sound, typically made by a hen or a goose
:
•
We heard the loud cackle of the geese from the farm.
We hoorden het luide kakelen van de ganzen van de boerderij.
•
The witch let out a chilling cackle.
De heks liet een huiveringwekkende kakel horen.
1.
kakelen, gieren
to make a harsh, raucous sound, typically made by a hen or a goose
:
•
The chickens started to cackle loudly when they saw the farmer.
De kippen begonnen luid te kakelen toen ze de boer zagen.
•
She tried to suppress a nervous cackle.
Ze probeerde een nerveuze kakel te onderdrukken.