bread

US /bred/

UK /bred/

brood

food made of flour, water, and yeast mixed together and baked

•

She bought a loaf of bread from the bakery.

Ze kocht een brood brood bij de bakker.

•

Would you like some bread with your soup?

Wilt u wat brood bij uw soep?

geld, poen

money

•

He's working hard to earn his daily bread.

Hij werkt hard om zijn dagelijks brood te verdienen.

•

We need more bread to pay the bills.

We hebben meer geld nodig om de rekeningen te betalen.

paneren

to cover food with breadcrumbs before cooking

•

You should bread the chicken before frying it.

Je moet de kip paneren voordat je hem frituurt.

•

The chef carefully breaded each fish fillet.

De chef paneerde elk visfilet zorgvuldig.