bay

US /beɪ/
UK /beɪ/
"bay" picture
1.

baai

a broad inlet of the sea where the land curves inward

:
•
The ship sailed into the calm bay.
Het schip zeilde de kalme baai in.
•
We spent the afternoon exploring the hidden bay.
We brachten de middag door met het verkennen van de verborgen baai.
:
coveinletfjordgulfsound
2.

nis, ruimte, vak

a recess or compartment

:
•
The car was parked in the loading bay.
De auto stond geparkeerd in de laadruimte.
•
Each workstation has its own private bay.
Elk werkstation heeft zijn eigen privé nis.
:
alcovenicherecesscompartmentcubicle
3.

bruin, bruin paard

a reddish-brown horse

:
•
The jockey rode a beautiful bay horse.
De jockey reed op een prachtig bruin paard.
•
She preferred riding bay horses for their strong build.
Ze gaf de voorkeur aan het rijden op bruine paarden vanwege hun sterke bouw.
4.

laurier, laurierboom

a tree or shrub of the laurel family, especially the sweet bay (Laurus nobilis)

:
•
The chef used fresh bay leaves in the stew.
De chef gebruikte verse laurierblaadjes in de stoofpot.
•
A wreath of bay leaves was placed on the victor's head.
Een krans van laurierbladeren werd op het hoofd van de overwinnaar geplaatst.
1.

blaffen, huilen

to bark or howl loudly

:
•
The dog began to bay at the moon.
De hond begon naar de maan te blaffen.
•
The hounds bayed as they chased the fox.
De honden blaften terwijl ze de vos achtervolgden.
:
barkhowlbellowyelpgrowl
:
bay catbay leafbay windowbay for bloodkeep someone/something at bay