attendance
US /əˈten.dəns/
UK /əˈten.dəns/

1.
aanwezigheid, opkomst
the act of being present at a place or event
:
•
Her attendance at the meeting was mandatory.
Haar aanwezigheid op de vergadering was verplicht.
•
We need to improve student attendance in classes.
We moeten de studentenopkomst in de lessen verbeteren.
2.
opkomstcijfer, bezoekersaantal
the number of people present at a particular event, meeting, or institution
:
•
The concert had a record attendance of over 50,000 people.
Het concert had een recordopkomst van meer dan 50.000 mensen.
•
Poor attendance at the workshop led to its cancellation.
Slechte opkomst bij de workshop leidde tot de annulering ervan.