at the same time
US /æt ðə seɪm taɪm/
UK /æt ðə seɪm taɪm/

1.
tegelijkertijd, gelijktijdig
simultaneously; concurrently
:
•
They arrived at the same time.
Ze kwamen tegelijkertijd aan.
•
You can't do two things at the same time.
Je kunt niet twee dingen tegelijkertijd doen.
2.
tegelijkertijd, desondanks
nevertheless; despite that
:
•
It's a difficult task, but at the same time, it's very rewarding.
Het is een moeilijke taak, maar tegelijkertijd is het zeer lonend.
•
He's very critical, but at the same time, he's usually right.
Hij is erg kritisch, maar tegelijkertijd heeft hij meestal gelijk.