arrest

US /əˈrest/
UK /əˈrest/
"arrest" picture
1.

arresteren, aanhouden

seize (someone) by legal authority and take them into custody

:
•
The police decided to arrest the suspect.
De politie besloot de verdachte te arresteren.
•
He was arrested for shoplifting.
Hij werd gearresteerd wegens winkeldiefstal.
:
apprehenddetaincaptureseizenab
2.

stoppen, tegenhouden

stop or check (progress or a process)

:
•
The drug can arrest the spread of the disease.
Het medicijn kan de verspreiding van de ziekte stoppen.
•
The sudden noise caused him to arrest his steps.
Het plotselinge geluid deed hem zijn stappen stoppen.
:
stophaltcheckblockcurb
1.

arrestatie, aanhouding

the action of seizing someone by legal authority and taking them into custody

:
•
He resisted arrest and tried to flee.
Hij verzette zich tegen arrestatie en probeerde te vluchten.
•
The suspect was taken into arrest.
De verdachte werd in arrest genomen.
:
apprehensiondetentioncaptureseizurecustody
2.

stop, stilstand

a sudden stopping or checking of progress

:
•
The arrest of the disease's progression was a major breakthrough.
De stopzetting van de ziekteprogressie was een grote doorbraak.
•
There was a sudden arrest in the flow of traffic.
Er was een plotselinge stop in de verkeersstroom.
:
haltstopcessationcheckblockage
:
cardiac arrest