antiseptic
US /ˌæn.t̬iˈsep.tɪk/
UK /ˌæn.t̬iˈsep.tɪk/
1.
antisepticum, ontsmettingsmiddel
a substance that prevents the growth of disease-causing microorganisms
:
•
Clean the wound thoroughly with antiseptic.
Reinig de wond grondig met antisepticum.
•
The nurse applied antiseptic to the cut.
De verpleegster bracht antisepticum aan op de snee.
1.
antiseptisch, ontsmettend
relating to or denoting substances that prevent the growth of disease-causing microorganisms
:
•
The hospital maintains a strict antiseptic environment.
Het ziekenhuis handhaaft een strikt antiseptische omgeving.
•
She used an antiseptic wipe to clean the surface.
Ze gebruikte een antiseptisch doekje om het oppervlak schoon te maken.
2.
steriel, klinisch, emotieloos
lacking emotion or warmth; cold and impersonal
:
•
The office had a cold, antiseptic feel to it.
Het kantoor had een koud, antiseptisch gevoel.
•
His response was brief and antiseptic, showing no sympathy.
Zijn reactie was kort en antiseptisch, zonder enige sympathie.