anticipate
US /ænˈtɪs.ə.peɪt/
UK /ænˈtɪs.ə.peɪt/

1.
2.
anticiperen, voor zijn
act in advance of (someone) in order to prevent them from doing something; forestall
:
•
He anticipated his opponent's move and blocked it.
Hij anticipeerde de zet van zijn tegenstander en blokkeerde deze.
•
She anticipated their questions by providing all the information upfront.
Ze anticipeerde op hun vragen door alle informatie vooraf te verstrekken.