twice
US /twaɪs/
UK /twaɪs/

1.
tweemaal, twee keer
two times; on two occasions
:
•
I've been to Paris twice.
Ik ben twee keer in Parijs geweest.
•
He checked the lock twice to make sure it was secure.
Hij controleerde het slot twee keer om er zeker van te zijn dat het veilig was.