to sleep

US /sliːp/

UK /sliːp/

slapen

to rest with your eyes closed and your mind and body not active

•

I need to sleep for at least eight hours tonight.

Ik moet vannacht minstens acht uur slapen.

•

The baby is finally sleeping soundly.

De baby is eindelijk rustig aan het slapen.

slaap

a period of sleeping

•

I had a good sleep last night.

Ik heb gisteravond goed geslapen.

•

He needs more sleep to recover.

Hij heeft meer slaap nodig om te herstellen.