spoon

US /spuːn/
UK /spuːn/
"spoon" picture
1.

lepel

an eating utensil consisting of a small, shallow bowl or oval-shaped container at the end of a handle

:
Please pass me a spoon for my soup.
Geef me alsjeblieft een lepel voor mijn soep.
She stirred her coffee with a small spoon.
Ze roerde haar koffie met een kleine lepel.
1.

scheppen, lepelen

to scoop or lift with a spoon

:
He carefully spooned the sugar into his tea.
Hij schepte voorzichtig de suiker in zijn thee.
She spooned the mashed potatoes onto each plate.
Ze schepte de aardappelpuree op elk bord.
2.

lepeltje-lepeltje liggen, knuffelen

to lie with one's body curved against another person's body, especially so that one person is behind the other

:
They loved to spoon on the couch while watching movies.
Ze vonden het heerlijk om op de bank te lepeltje-lepeltje liggen terwijl ze films keken.
The couple spooned comfortably under the blankets.
Het stel lag lepeltje-lepeltje comfortabel onder de dekens.