skipping
US /ˈskɪp.ɪŋ/
UK /ˈskɪp.ɪŋ/
1.
springen, touwtjespringen
the action of jumping lightly and quickly, typically over a rope that is swung over the head and under the feet
:
•
The children enjoyed skipping in the park.
De kinderen genoten van het touwtjespringen in het park.
•
Her energetic skipping made her stand out.
Haar energieke springen deed haar opvallen.
2.
overslaan, weglaten
the action of omitting or leaving out something
:
•
The teacher noticed the student's skipping of several questions on the test.
De leraar merkte het overslaan van verschillende vragen op de toets op door de student.
•
His frequent skipping of classes led to poor grades.
Zijn frequente spijbelen leidde tot slechte cijfers.
1.
springend, touwtjespringend
jumping lightly and quickly, typically over a rope that is swung over the head and under the feet
:
•
She was skipping happily down the street.
Ze was vrolijk hinkelen over straat.
•
The children were skipping rope in the playground.
De kinderen waren touwtjes aan het springen op de speelplaats.
2.
overslaand, weglatend
omitting or leaving out something
:
•
He was skipping the difficult parts of the book.
Hij was de moeilijke delen van het boek aan het overslaan.
•
The software is skipping some files during the backup.
De software is sommige bestanden aan het overslaan tijdens de back-up.