silver
US /ˈsɪl.vɚ/
UK /ˈsɪl.vɚ/
1.
zilver
a precious shiny grayish-white metal, the chemical element of atomic number 47
:
•
The ring is made of pure silver.
De ring is gemaakt van puur zilver.
•
She polished the silver cutlery until it gleamed.
Ze poetste het zilveren bestek tot het glom.
2.
zilver, zilvergeld
coins made of silver or a silver-colored alloy
:
•
He paid for the newspaper with some loose silver.
Hij betaalde de krant met wat los zilver.
•
The pirate's treasure chest was filled with gold and silver.
De schatkist van de piraat was gevuld met goud en zilver.
1.
zilver, zilverkleurig
of the color silver
:
•
She wore a beautiful silver dress to the party.
Ze droeg een prachtige zilveren jurk naar het feest.
•
The car had a sleek silver finish.
De auto had een strakke zilveren afwerking.
1.
verziveren, met zilver bedekken
cover or coat with silver
:
•
The artist will silver the frame to give it an antique look.
De kunstenaar zal de lijst verziveren om het een antieke uitstraling te geven.
•
The old mirror was once beautifully silvered.
De oude spiegel was ooit prachtig verziverd.