penurious
US /pəˈnjʊr.i.ri.əs/
UK /pəˈnjʊr.i.ri.əs/
1.
zeer arm, behoeftig
extremely poor; poverty-stricken
:
•
The penurious family struggled to afford basic necessities.
Het zeer arme gezin had moeite om de basisbehoeften te betalen.
•
Despite his talent, the artist lived a penurious life.
Ondanks zijn talent leidde de kunstenaar een armzalig leven.
2.
gierig, zuinig
unwilling to spend money; stingy
:
•
He was so penurious that he refused to turn on the heating even in winter.
Hij was zo gierig dat hij weigerde de verwarming aan te zetten, zelfs in de winter.
•
Her penurious habits made her unpopular among her friends.
Haar gierige gewoonten maakten haar impopulair onder haar vrienden.