meanwhile
US /ˈmiːn.waɪl/
UK /ˈmiːn.waɪl/
1.
ondertussen, intussen
at the same time; in the intervening period
:
•
The pizza will be ready in 10 minutes. Meanwhile, let's set the table.
De pizza is over 10 minuten klaar. Ondertussen dekken we de tafel.
•
He went to get some drinks. Meanwhile, I waited by the car.
Hij ging wat drinken halen. Ondertussen wachtte ik bij de auto.
1.
tussentijd, ondertussen
the intervening period of time
:
•
He'll be back soon; in the meanwhile, make yourself comfortable.
Hij is zo terug; in de tussentijd, maak het jezelf gemakkelijk.
•
We'll start the meeting at 10 AM. In the meanwhile, review the agenda.
We beginnen de vergadering om 10 uur. In de tussentijd, bekijk de agenda.