jockey
US /ˈdʒɑː.ki/
UK /ˈdʒɑː.ki/
1.
jockey
a person who rides in horse races, especially as a profession
:
•
The jockey skillfully guided his horse to victory.
De jockey leidde zijn paard behendig naar de overwinning.
•
She dreams of becoming a professional jockey.
Ze droomt ervan een professionele jockey te worden.
2.
chauffeur, operator
a person who operates a specified vehicle or machine
:
•
The forklift jockey moved the heavy crates with ease.
De vorkheftruckchauffeur verplaatste de zware kratten met gemak.
•
He's a skilled disc jockey at the local club.
Hij is een bekwame disc jockey in de plaatselijke club.
1.
manoeuvreren, vechten om
to manipulate or maneuver something skillfully or cunningly
:
•
He tried to jockey for position in the crowded market.
Hij probeerde te manoeuvreren voor een positie op de drukke markt.
•
The politicians are always jockeying for power.
De politici zijn altijd aan het manoeuvreren om de macht.