interfere
US /ˌɪn.t̬ɚˈfɪr/
UK /ˌɪn.t̬ɚˈfɪr/

1.
2.
ingrijpen, zich bemoeien
to take part or intervene in an activity without invitation or necessity
:
•
It's best not to interfere in other people's arguments.
Het is het beste om niet te interfereren in de ruzies van anderen.
•
The government should not interfere with the free market.
De overheid moet niet ingrijpen in de vrije markt.