import
US /ɪmˈpɔːrt/
UK /ɪmˈpɔːrt/
1.
importeren
bring (goods or services) into a country from abroad for sale
:
•
The company plans to import cars from Germany.
Het bedrijf is van plan auto's uit Duitsland te importeren.
•
Many countries import oil to meet their energy needs.
Veel landen importeren olie om aan hun energiebehoeften te voldoen.
2.
importeren, invoeren
transfer (data) into a file or document
:
•
You can import contacts from your old phone to your new one.
Je kunt contacten van je oude telefoon naar je nieuwe importeren.
•
The software allows you to import various file formats.
De software stelt u in staat verschillende bestandsformaten te importeren.
1.
import, invoer
a good or service brought into a country from abroad for sale
:
•
Oil is a major import for many nations.
Olie is een belangrijke import voor veel landen.
•
The country's main imports include electronics and machinery.
De belangrijkste importproducten van het land zijn elektronica en machines.
2.
import, invoer
the act or process of importing goods or services
:
•
The government imposed new tariffs on certain imports.
De regering legde nieuwe tarieven op bepaalde importen op.
•
The country relies heavily on import for its food supply.
Het land is sterk afhankelijk van import voor zijn voedselvoorziening.