gracious
US /ˈɡreɪ.ʃəs/
UK /ˈɡreɪ.ʃəs/
1.
gracieus, vriendelijk, minzaam
courteous, kind, and pleasant
:
•
She was a gracious host, making everyone feel welcome.
Ze was een gracieuze gastvrouw, waardoor iedereen zich welkom voelde.
•
He accepted the award with a gracious smile.
Hij nam de prijs aan met een gracieuze glimlach.
2.
genadig, barmhartig
(of God) showing divine grace and mercy
:
•
May God be gracious to you.
Moge God genadig zijn voor u.
•
The Lord is gracious and compassionate.
De Heer is genadig en barmhartig.
1.
hemeltje, goeie genade
used as an exclamation of surprise, mild annoyance, or emphasis
:
•
Gracious, it's late!
Hemeltje, het is laat!
•
Good gracious, what a mess!
Goeie genade, wat een puinhoop!