field day
US /ˈfiːld deɪ/
UK /ˈfiːld deɪ/
1.
sportdag, buitendag
an enjoyable day spent outdoors, typically involving sports or other recreational activities
:
•
The school organized a field day with various games and races for the students.
De school organiseerde een sportdag met verschillende spelletjes en races voor de leerlingen.
•
We had a fantastic field day at the park, playing frisbee and having a picnic.
We hadden een fantastische dag in het park, frisbeeënd en picknickend.
2.
hoogtijdag, grote dag
an opportunity for a person or group to have great success or an enjoyable time, especially at someone else's expense
:
•
The defense lawyers had a field day with the prosecution's weak evidence.
De advocaten van de verdediging hadden een veldslag met het zwakke bewijs van de aanklager.
•
The tabloids had a field day with the celebrity scandal.
De roddelbladen hadden een veldslag met het beroemdheidsschandaal.