dipstick
US /ˈdɪp.stɪk/
UK /ˈdɪp.stɪk/
1.
peilstok
a flexible rod with a marked end, used to measure the depth of a liquid, especially oil in a vehicle's engine
:
•
Check the oil level with the dipstick every few weeks.
Controleer het oliepeil elke paar weken met de peilstok.
•
He pulled out the dipstick to see if the transmission fluid was low.
Hij trok de peilstok eruit om te zien of de transmissievloeistof laag was.
2.
idioot, domoor
a foolish or stupid person
:
•
Only a complete dipstick would forget their passport on an international trip.
Alleen een complete idioot zou zijn paspoort vergeten op een internationale reis.
•
He acted like a total dipstick during the meeting.
Hij gedroeg zich als een complete idioot tijdens de vergadering.