counter
US /ˈkaʊn.t̬ɚ/
UK /ˈkaʊn.t̬ɚ/

1.
1.
tegenwerken, weerleggen
speak or act in opposition to.
:
•
He tried to counter her arguments with facts.
Hij probeerde haar argumenten te weerleggen met feiten.
•
The company decided to counter the hostile takeover bid.
Het bedrijf besloot het vijandige overnamebod te pareren.
1.
tegen, in strijd met
in an opposite direction to; in opposition to.
:
•
He ran counter to the flow of traffic.
Hij rende tegen de stroom van het verkeer in.
•
The new policy went counter to established traditions.
Het nieuwe beleid ging in tegen gevestigde tradities.