constitute
US /ˈkɑːn.stə.tuːt/
UK /ˈkɑːn.stə.tuːt/
1.
vormen, uitmaken
be (a part) of a whole
:
•
Women constitute 70 percent of the student population.
Vrouwen vormen 70 procent van de studentenpopulatie.
•
The various departments constitute the university.
De verschillende afdelingen vormen de universiteit.
2.
oprichten, instellen
give legal or constitutional form to (an institution); establish by law
:
•
The new laws constitute a significant change in policy.
De nieuwe wetten vormen een aanzienlijke beleidswijziging.
•
The assembly was constituted in 1948.
De vergadering werd opgericht in 1948.